Jalila Essaïdi: 'Genoeg gepraat, doen!'

Jalila Essaïdi haalde de wereldpers met een zogenaamde kogelwerende huid, een project dat wordt voortgezet als een medische applicatie. Met een ander concept, textiel op basis van mest, timmert ze momenteel aan de weg. ‘Ik ben een voorstander van doen, er zijn al genoeg praatclubs in Nederland.’

Jalila is een exponent van bio-art, een kunstrichting waar kunstenaars en/of enthousiaste ‘amateurbiotechnologen’, zoals ze het noemt, werken met organismen. De term bio-art werd voor het eerst gebruikt door Eduardo Kac in 1997 in zijn kunstwerk Time Capsule. Veelal werken bio-artists met organismen op cellulair niveau, bijvoorbeeld menselijk celmateriaal, of organische materialen als mest. De transformatie van de natuur door menselijke handen is een centraal thema in bio-art. Daarbij nemen de kunstenaars niet zozeer een stelling, maar confronteren ze de mens met de maakbaarheid van de natuur. Jalila, afgestudeerd onder meer in Beeldende kunst aan Fontys Hogeschool in Tilburg, wil – behalve het statement van bio-art – ook business maken.’

Jalila, wat trekt jou aan in de natuur en meer specifiek in de invloed van technologie op de natuur?

‘Als kind had ik al de neiging om beestjes en planten mee naar huis te nemen en te ontleden. Deze fascinatie voor de natuur heb ik altijd gehouden. Tijdens mijn studie kwam ik aanraking met bio-art. Dat idee sprak en spreekt me nog steeds erg aan. De rol en invloed van biotechnologie op onze samenleving, zo ook de natuur, is al groot en zal de komende decennia alleen maar groter worden. Neem bijvoorbeeld genetische modificatie van gewassen of de ontwikkeling van medicijnen en medische applicaties, zoals het kweken van dierlijke cellen voor humane applicaties.’

Genetische modificatie, celkweek. Wordt bio-art met open armen ontvangen?

‘Er is wel kritiek op bio-art, onder meer vanuit PETA (People for the Ethical Treatment of Animals, red.), op het gebruik van transgene organismen. Hierbij krijgen dieren een vreemd gen in hun DNA – dat kan op natuurlijke wijze maar ook in het lab – waardoor zij bepaalde eigenschappen krijgen en kunnen doorgeven. Het schoolvoorbeeld uit de wetenschap is stier Herman. Zijn vrouwelijke nakomelingen produceren bepaalde medicinale eiwitten in hun melk. In gewassen, zoals tarwe, wordt al op grootschalige wijze gebruik gemaakt van genetische modificatie. Ik weet dat we in Europa niet zo happig zijn op deze technologieën, maar feit is dat ze er zijn en dat we er iets mee moeten doen. Het punt is dat de wetenschap oneindig veel sneller gaat dan het maatschappelijk debat en de politieke besluitvorming. We zullen dus moeten discussiëren over de pro’s en cons van biotechnologie, waarbij kunstenaars een katalyserende rol hebben. Persoonlijk zie ik mijzelf als niet-partijdig. Ik ben niet gelieerd aan bepaalde organisaties of bedrijven.’

Zelf ben je wel bij enkele zakelijke projecten betrokken die uit jouw koker zijn gekomen, toch?

‘Klopt, ik heb enkele patenten op het project van de menselijke kogelwerende huid en ik heb een aparte BV, Inspidere, opgericht voor activiteiten die zijn gebaseerd op het principe achter de huid. Voor dat idee werd ik op het spoor gezet door Randy Lewis, die transgene geiten heeft gefokt waardoor ze bepaalde eiwitten in hun melk produceren. Deze eiwitten vormen weer de basis voor spinnenzijde. Daarmee komt dit materiaal onder bereik voor industriële toepassingen. Spinnenzijde, zeg maar de draden van het spinnenweb, is enorm sterk en taai materiaal. Het is vijf keer sterker dan staal en drie zo taai als Kevlar, een materiaal dat de basis vormt voor kogelwerende vesten. Het productieproces van spinnenzijde is niet schadelijk voor de natuur, er komen geen chemicaliën vrij in tegenstelling tot de productie van bovengenoemde anorganische materialen. De enige maar is dat het ‘spinnenproductieproces’ niet opschaalbaar is. Spinnen zijn territoriaal en kannibalistisch, bovendien produceren zij slechts geringe hoeveelheden. Voldoende voor een web, maar te weinig voor een (semi-)industriële toepassing.’

Inmiddels heb je met een aantal partijen, waaronder de University of Utah en het Nederlands Forensisch Instituut een prototype ontwikkeld voor een kogelwerende huid. Hoe kreeg je deze partijen mee?

‘Door gewoon de telefoon te pakken en de juiste mensen te overtuigen van mijn idee. Vergeet ook niet de voorbereiding. Ik had me van tevoren goed ingelezen op allerlei vakgebieden. Niet om me te specialiseren in een bepaald domein, maar om het jargon onder de knie te krijgen. Het is belangrijk dat alle partijen dezelfde taal spreken. Uiteindelijk hebben we een deel van een menselijke huid (afkomstig uit de cosmetische chirurgie, red.) zodanig kunnen versterken met een ‘pantser’ van spinnenzijde dat het een .22LR kogel, op een relatief lage snelheid afgevuurd, op kan vangen. Het was overigens niet mijn doel om een huid te creëren die op termijn een echt pantser zou worden. Ik wilde meer laten zien hoe ver we moeten gaan om ons veilig te wanen. We hebben in de loop der jaren allerlei veiligheidsmaatregelen genomen om ons te beschermen tegen van alles wat, maar het gevoel van onveiligheid blijft knagen.’

Geen echte huid dus, maar wel uitzicht op andere toepassingen?

‘Zeker, momenteel werken we aan varianten die mogelijk kunnen dienen als ‘levende pleisters’ voor brandwonden en/of doorligplekken. Er was overigens ook interesse vanuit het Amerikaanse leger. Ik heb toen een openbaar debat georganiseerd over de vraag of het een militaire toepassing zou moeten krijgen. De consensus was dat het beter was om de medische kant op te gaan. Eerlijk gezegd, als ik zakelijk had gehandeld, had ik het patent verkocht. Een medische applicatie naar de markt brengen kost minimaal 10 jaar, met in vitro-testen, dierproeven en humane testen. En dan moet je maar zien of het daadwerkelijk werkt en of het wordt toegestaan door de overheden.’

Een ander project, Mestic, lijkt sneller naar de markt te kunnen. Hoe kwam dit idee tot stand?

‘Tijdens een bijeenkomst op het Provinciehuis in ‘s-Hertogenbosch, waar het mestprobleem onder meer op de agenda stond. Ook passeerden de oplossingen de revue, waarbij het opviel dat het vooral energietoepassingen zijn. Het triggerde me om ook te onderzoeken of ‘we’ mest kunnen gebruiken als grondstof voor hoogwaardige materialen. Ook in dit geval is het een kwestie van de juiste partijen benaderen, praten met melkveehouders, de sector, lees ZLTO en andere relevante partners. Het begon met een inventarisatie van wat er in koeienmest zit en vervolgens te kijken of deze componenten kunnen worden verwerkt tot bepaalde materialen. Er kwamen verschillende toepassingen naar voren, waaronder vanille. Dat zou warenwettelijk problemen op gaan leveren, vandaar non-food toepassingen het meest voor de hand lagen. Nu is de vaste fractie koeienmest rijk aan cellulose, een grondstof die via de Mestic-methode (ontworpen door Jalila, patent is aangevraagd, red.) omgezet kan worden in cellulose acetaat. Wat betreft deze methode: een chemische stap beïnvloedt op het erf van de boer al de samenstelling van diverse fracties. Daarna volgt een mechanische en chemische scheiding, waarna het pulpen van cellulose to “dissolving grade pulp” plaatsvindt. Vanuit hier leiden er verschillende wegen naar Rome: papier, regenerated cellulose (fibres) of acetylering tot cellulose acetaat. Vanuit cellulose acetaat (en vanuit dissolving cellulose) kunnen draden gesponnen, getwined en geweven worden tot textiel. Met deze stof, Mestic genaamd, hebben onder meer een jurk laten ontwerpen. Deze collectie is nu op wereldtournee langs musea en dergelijke.’

Wat zijn de kritische succesfactoren van Mestic? Kan het concurreren met synthetische varianten als nylon of polyester?

‘Er zijn een aantal, niet onoverkomelijke hordes die we moeten nemen. De kwaliteit van de grondstof is een: het cellulosegehalte wordt grotendeels bepaald door het voerregime. Boeren zullen dus wel om moeten schakelen. Dat leidt tot een lagere melkproductie, maar wel tot melk met een hoger eiwitgehalte. Lastig, zou je denken. Maar daarvoor verdienen ze geld met de cellulose uit de koeienpoep. Iets waar ze nu voor moeten betalen. Qua aanbod, puur het volume, zie ik geen problemen. De verwerking – het proces van mest tot textiel – gaan we nu opschalen in een fabriek die 100.000 m3 mest per jaar kan verwerken. Momenteel ben ik in gesprek met een aantal investeerders. Ook het ZLTO ziet kansen in Mestic. Wat betreft de markt: ja, er zijn alternatieven voor Mestic en er zijn ook andere grondstoffen (pulp, hout etc.) op basis waarvan cellulose-acetaat kan worden geproduceerd. Het punt is wel dat we voor mest een oplossing moeten verzinnen en dat Mestic een deeloplossing kan zijn. Vanzelfsprekend zal het qua prijs moeten kunnen concurreren met gangbare materialen. Dat kan alleen als we gaan opschalen naar grotere volumes.’

Jalila Essaïdi (1980) heeft onder meer Kunst(geschiedenis) gestudeerd in Tilburg, waarna ze op de Universiteit Leiden Bio-Art studeerde. Essaïdi is actief als kunstenares, ondernemer en facilitator voor andere kunstenaars en ontwerpers. Hiervoor heeft ze in Eindhoven – op Strijp S – Stichting BioArt Laboratories opgezet. Op het voormalige Philips-terrein kunnen andere kunstenaars en/of studenten op gebied van bio-art hun concepten uitwerken. Daarbij kunnen ze vanzelfsprekend gebruik maken van de faciliteiten (labruimtes etc.) als van het (bedrijven)netwerk van BioArt Laboratories.